Jrg 16 no 4 juli 2019
Door Gharietje Choenni
In dit artikel behandelt Gharietje Choenni, schrijfster, de positie van de Kantráki-vrouw tijdens de contracttijd. De informatie is afkomstig uit de archieven en werk o.m. van Bhagwanbali, Choenni, Fokken, Kumar en Sitaram. Daarnaast gebruikt zij materiaal uit gesprekken die zij sinds 2010 (samen met haar broer Chan) voerde met meer dan honderd ouderen voor het project ‘Sarnami Hindostani’. Iedere informant was lovend over de áji’s en náni’s van weleer. Je mond valt open van verbazing bij het horen van de verhalen over deze áji’s en náni’s. Zo vertelde een kleindochter dat haar náni amper sliep. De vrouw plantte, oogstte en ging dagelijks in de verzengende hitte haar koopwaar huis aan huis venten. ’s Avonds zag ze nog kans visnetten te maken. Tijdens Rámlilá en andere hoogtijdagen als Konfriyari liep Náni van Bergenshoop naar Lelydorp om bárá’s te verkopen die ze kort daarvoor had staan bakken.
Hindustaanse contractarbeidsters -Kantráki-vrouwen- verdienen een ode omdat zij grote offers hebben gebracht voor het nageslacht. De meeste Kantráki-vrouwen die naar Suriname emigreerden, waren economisch onafhankelijk. In India hadden zij onder meer gewerkt als zangeres, winkelierster, melkhandelaarster en vroedvrouw. Pas in de jaren dertig van de vorige eeuw is de positie van de nieuwe generaties Hindustaanse vrouwen ingrijpend veranderd. In tegenstelling tot hun kleindochters en achterkleindochters leidden de ruim 8.500 Kantráki-vrouwen en hún dochters een ander leven. Zij waren niet onderdanig, maar eigengereid, creatief en sterk, zowel fysiek als mentaal. Deze vrouwen konden bergen verzetten en werkten zeven dagen per week.
De contractarbeidsters waren overlevers. Onderzoek wijst uit dat 16% van de Hindustaanse contractarbeiders reeds tijdens hun contracttijd aan allerlei ontberingen, ondervoeding en uitputting stierven. Dit, ondanks de zware selectie (in India), waarbij alleen de sterksten aan boord mochten gaan.
In 1873 bezweek gemiddeld 17% van de contractarbeiders. Van degenen die met het eerste schip ‘Lalla Rookh’ aankwamen stierf maar liefst 18.5% in dat jaar; in 1874 was het percentage zelfs 19%. Ook na de contracttijd was de sterfte onder Hindustanen alarmerend. Zo bleek in 1926 dat 32,2 % van de contractarbeiders die in 1899 waren aangekomen, in een tijdsbestek van 27 jaar was overleden. Hierbij zijn de kinderen, evenmin de arbeidplichtige tussen tien en vijftien, niet meegerekend. Het leven in de contractperiode was voor velen een hel. Menigeen hield zich in leven door gras te eten!
Bezetting en uitbuiting
India, het land van de contractarbeiders was aan het begin van de huidige jaartelling het rijkste land ter wereld met een aandeel van 32,9% in de mondiale economie. Door eeuwenlange bezetting en uitbuiting was het gros van de bevolking verarmd. Behalve de Moslims uit de Arabische wereld, Turken en Perzen die sinds de zevende eeuw gigantische rijkdommen wegdroegen, dood en verderf zaaiden, en miljoenen vrouwen en kinderen ontvoerden om op slavenmarkten te verkopen, deden de Europese kolonisten een extra duit in het zakje. Nederlanders, Denen, Fransen, Portugezen etc, hielden er huis totdat ze werden verjaagd door de bevolking, niet zelden aangevoerd door vrouwen. De Engelsen bliezen pas in 1947 de aftocht. Zij hadden intussen 45 triljoen dollar weggedragen uit India. Toen zij India bezetten had het land nog een aandeel van 25% in de wereldeconomie. Ik stip dit aan omdat we weliswaar weten dat veel contractarbeiders vluchtten voor honger en armoede, maar hoeveel van ons weten dat de honger speciaal werd gecreëerd? De Engelse bezetters voerden vrijwel al het graan uit. Boeren moesten zelfs 90% van hun verdiensten aan belastingen afdragen. Deze hongersnoden staan bekend als ‘man made famines’. Ze eisten 85 miljoen levens in 200 jaar tijd. Een voorbeeld: In Bengal, waartoe Bihar (de rijkste provincie van India) behoorde, werd in 1770 een grote hongersnood gecreëerd, waardoor minstens een derde van de plaatselijke bevolking omkwam. De Engelsen meldden handenwrijvend dat 10 miljoen van de 30 miljoen zielen stierf.
Honderd jaar later, toen de eerste contractarbeiders naar Suriname kwamen, was het niet minder erg. Tussen 1867 en 1877 vonden er welgeteld 860 protesten in de agrarische sector plaats. De honger was zó erg dat mensen een beetje graan moesten ‘stelen’ om in leven te kunnen blijven. Tussen 1869 en 1875 noteerden de Engelsen meer dan 86.000 graandiefstallen. Zelfs meisjes van 9 tot 12 jaar werden achter slot en grendel gezet, omdat ze een handjevol graan hadden ‘gejat’.
Hoop op betere toekomst
Zoals hierboven aangegeven, hadden de meeste vrouwen die naar Suriname kwamen een betaalde baan in India. Een deel van de vrouwen wier land door de Engelse bezetters was onteigend, heeft zich eveneens laten inschepen voor Suriname. Met de hoop op een betere toekomst.
Eenmaal in Suriname was de ontgoocheling immens, want in plaats van de toegezegde dertig cent per dag, werden ze per taak betaald. Deze vrouwen waren nog verder van huis, want niemand bleek in staat de zware taken in één dag af te ronden. Het gemiddelde weekloon van de Kantráki-vrouw was tussen 1,36 en 1,37.
Kantráki-vrouwen hadden een zwaar bestaan. Behalve zes dagen lang 7-10 uur werken op het veld of in de fabriek, moesten ze het huishouden doen, voor de kinderen zorgen en seksueel beschikbaar zijn voor de partner. Er was geen bevallingsverlof. Daarom kregen baby’s een beetje rum of opium in hun melk of pap toegediend, zodat ze langer bleven slapen. Zo kon de moeder urenlang doorwerken voor het karige loon.
Slavernij
Hindustanen waren niet meer dan slaven tijdens de contracttijd. Ik kan hier niet te veel uitweiden, maar er is voldoende materiaal voorhanden daarover. Zoals het werk van H. Tinker die in 1974 het boek ‘A new system of slavery’ schreef.
Van de Kantráki-vrouwen was een derde in India getrouwd. De rest was vrijgezel. Op de boot of direct na aankomst in Suriname kozen zij een man omdat zij steeds werden lastiggevallen. Er was namelijk een schrijnend tekort aan Hindustaanse vrouwen -slechts 28% van de contractarbeiders was vrouw, en door een partner te kiezen hoopten de vrouwen op ‘bescherming’. Want, niet alleen de Kantráki-mannen, ook de opzichters en basja’s/sardars bevonden zich op de jachtvelden. Veiligheid was ver te zoeken en de Kantráki-vrouw moest steeds op haar hoede zijn.
Keten van geweld
Geweld loopt als een rode draad door het leven van deze vrouwen gedurende de vijf jaar waarin zij verplicht op de plantages moesten werken. De archieven van de agent generaals en van de rechtbank staan bol van klachten van vrouwen over gewelddadige mannen. Het koloniaal verslag van 1888 vermeldt dat mishandeling van vrouwen veelvuldig voorkwam. De ergste en gruwelijkste gevallen zijn beschreven. Zo kun je lezen over twee mannen die het huis van een jonge vrouw binnenvielen. Ze stalen al haar sieraden en sloegen haar verrot met een knuppel. Vervolgens verkrachtten ze de vrouw beurtelings.
Diverse mannen vermoordden een vrouw uit jaloezie, zoals onderstaand geval op plantage Pieterszorg:
Rahimun was de vrouw van Karimbux. Ze werd heel vaak mishandeld. Daarom begon ze een relatie met Ori. Karimbux wist hiervan en ging na enige tijd het huis uit. Desondanks kwam hij nog dagelijks eten bij Rahimun. De vrouw was inmiddels vijf maanden zwanger. Op 16 augustus 1893 had zij niet gekookt voor K. omdat ze van plan was bij Ori in te trekken. Deze mededeling moest zij met de dood bekopen.
De gruwelijke moord op de weduwe Kánchi is eerder beschreven in ‘Sarnami Hindostani’, deel 1. In 1888 werd deze Kantráki-vrouw op plantage ’t Vertrouwen in stukken gehakt door Chuderbeer omdat ze niets te maken wilde hebben met hem. Het in stukken hakken van vrouwen staat bekend als ‘wifechopping’.
Vrouwen werden ook met petroleum overgoten en in de fik gestoken. In tegenstelling tot andere koloniën werden deze moorden helaas niet bijgehouden, waardoor we niet kunnen achterhalen hoeveel vrouwen er precies zijn vermoord in Suriname.
Verminking kwam eveneens regelmatig voor. Een verminkte vrouw had daarna helemaal geen mogelijkheid meer om een normaal leven te leiden, omdat ze voor de rest van haar leven afhankelijk bleef van anderen. Sommige vrouwen werden zodanig verminkt dat ze niet meer konden werken. Zoals een vrouw wier beide handen in 1886 waren afgehakt. Zij ging terug naar India.
Managers en opzichters
Opzichters en managers maakten ook avances waarbij sommigen zelfs geweld gebruikten, maar Kantráki-vrouwen waren geen willoze slachtoffers. Ze konden hun mondje aardig roeren. Zo scholden ze mannen die hen lastigvielen, uit in het Sranan: “Jo beest, Yu mama pima, Yu moerskont”. Daarvoor kregen ze hoge geldboetes en gingen ze de bak in, waar ze dagenlang zware dwangarbeid verrichtten.
Hieronder twee voorbeelden:
- De 24-jarige veldwerker Luchmenea van plantage de Resolutie, bedreigde de baas Jacques Buenos Arrias op 13 oktober 1888 met een houwer, terwijl ze “Yu mama pima, yu moerskont” riep.Luchmenea kreeg daarvoor een geldboete van 2,50 gulden en nog eens 93 cent extra als bijdrage voor de rechtbank.
- Op 16 november 1881 had Kantráki-vrouw Dilbaseea de moeder van de manager van Meerzorg, Louis Andries Malmberg uitgescholden.Ze kreeg een geldboete van 15 gulden en een gevangenisstraf van vier dagen met zware dwangarbeid.
Meer dan één partner
Ondanks het feit dat vrouwen in de schaarse vrije tijd op allerlei manieren hun loontje trachtten aan te vullen door verkoop van eieren, kippen, geiten, of naai- en stikwerk, was het onvoldoende om van te kunnen leven, zeker als ze kinderen hadden. Kantráki-vrouwen hadden extra inkomsten nodig.
De meest voor de hand liggende uitweg was een nieuwe partner of een lover erbij die financieel kon bijdragen aan haar huishouden.
Meer dan één partner was voor een deel van de vrouwen geen vreemde praktijk. Een aantal Kantráki-vrouwen kwam namelijk uit milieus waarin het (vanuit economisch oogpunt) normaal was dat een vrouw meer dan één partner had. Zoals in enkele dorpen in Noord-west India waar landbouwgrond collectief bezit was en ieder gezinslid als arbeidskracht diende. Wie trouwde met een vrouw uit zo’n gezin moest de familie (financieel) compenseren voor het gemis van haar arbeid. Gezinnen die weinig geld hadden, lieten twee of meer zonen met één en dezelfde vrouw trouwen.
Maar in de contracttijd werd openlijke polyandrie niet gepikt in Suriname. Kantráki-vrouwen die meer dan één partner hadden, deelden hun huishouden daarom niet met beide mannen.
Na de contracttijd
Dat was wel het geval direct na de contracttijd. Leven met “meer dan één partner in huis” bleek geen probleem. Twee ájá’s of náná’s in één huis was geen uitzondering. Er was geen afgunst of jaloezie, omdat de taken duidelijk waren. Zo werkte één ájá/náná samen met áji/náni op het land en de andere ájá/náná deed het huishouden en zorgde voor de kinderen.
Door het tekort aan vrouwen had niet alleen de Kantráki-vrouw de mogelijkheid een andere partner te kiezen, dit gold dit ook voor de dochters. Ex-Kantráki-vrouwen haalden hun dochter terug indien deze werd mishandeld door haar partner.
Economisch onafhankelijk
Kantráki-vrouwen voerden economische onafhankelijkheid hoog in het vaandel. Ze hebben ook na de contracttijd, evenals hun dochters hun eigen geld verdiend. Wie in de landbouw werkte deed ook aan huisnijverheid. Ze bereidden ghiv ( geklaarde boter) en yoghurt, hielden kippen voor de verkoop, maakten mithai (zoete deegwaren) om ’s middags en/of in de weekenden huis aan huis te venten. Verschillende vrouwen hadden een marktvergunning.
Veel ex-Kantráki-vrouwen leverden hun landbouwproducten zelf aan marktverkopers. Ze gingen dagelijks met hun ezelskar naar de markt. Vanaf vier uur in de ochtend waren ze al in de weer.
Kantráki-vrouwen kochten land om hun kroost een zekere toekomst na te laten. Het koloniaal verslag van 1900, annex C, vermeldt op pag 100 -101 dat een vrouw, Busso genaamd, samen met haar zoon 2.600 gulden betaalde voor drie kavels in Paramaribo.
Winkelvergunning
Talloze Hindustaanse vrouwen hadden een winkelvergunning. In Commewijne stonden vanaf de jaren dertig van de vorige eeuw vrijwel alle winkelvergunningen op naam van Hindustaanse vrouwen. Maar ook in Paramaribo waren ex Kantráki-vrouwen winkelhouder. Zo was Jankia Ramyad importeur van auto’s. Daarnaast verkocht zij Indiase artefacten. In de Watermolenstraat bezat Bagessari een groot pand dat zij naliet aan de Hindustaanse gemeenschap. Daar logeerden zowel studenten uit Nickerie (zoals J. Lachmon in zijn studententijd) als bezoekers uit naburige landen zoals Guyana.
De Aji’s en Náni’s van weleer waren onvermoeibare hardwerkende vrouwen waar anno 2019 menigeen een puntje aan kan zuigen.
Geweldig .Ik hoop dat veel jonge vrouwen gaan lezen.
LikeLike